Aanvulling & Correcties

Aanvullingen

Toch ook Van Mierlo over Christina de Wonderbare

1 maart 2013

Tijdens de voorbereiding van zijn voordracht bij de presentatie van Wereld in woorden, op 5 februari 2013 in Gent, stuitte prof. dr. Jozef Janssens op een onjuistheid in Stemmen op schrift, die na al die jaren nog niet aan het licht kwam. In de paragraaf Alle remmen los: Christina de Wonderbare (p. 397 e.v.) van Stemmen op schrift wordt vermeld dat literair-historicus J. van Mierlo kennelijk door het verhaal van Sinte Kerstine in verlegenheid is gebracht: ‘Hij zwijgt in alle toonaarden over het bestaan van deze tekst’. Janssens ontdekte echter dat Van Mierlo Kerstine wel degelijk behandelt in zijn literatuurgeschiedenis, alleen niet in de onmiddellijke nabijheid van zijn bespreking van Het leven van Lutgart maar pas veel later in de tijd en daarom ook veel later in zijn boek, in deel 2 pagina 400 van de tweede druk (1950), omdat hij de auteur van het verhaal, Broeder Gheeraert, ‘om zijn onbeholpen stijl beschouwt als een product uit de tweede helft van de veertiende eeuw’, aldus Janssens.

In het licht van dit alles behoeft de aantekening op pagina 580: ‘Van Mierlo’s enige geschrift …’ uiteraard nuancering.

En bovendien: de casus blijkt aldus een zoveelste voorbeeld van het zelfvervullend literair-historisch algoritme: “mooi = dertiende-eeuws, krakkemikkig = veertiende-eeuws” (zie inmiddels Frits van Oostrom, Wereld in woorden (2013), p. 331).

Mark Nieuwenhuis in Tiecelijn 21 (2008)

17 november 2009

In zijn artikel over het onderzoek naar de Ysengrimus in Tiecelijn 21 (2008) signaleert Mark Nieuwenhuis op pagina 39 enkele onnauwkeurigheden in de bespreking van dit Latijnse verhaal in Stemmen op schrift:

p. 38: Izengrin de wolf wordt niet aangesteld als wijnschenker voor vader abt. Hij krijgt alleen toestemming om in diens wijnkelder wijn te drinken, omdat hij geklaagd heeft dat hij met een droge keel niet goed kan zingen.

p. 39: niet de monniken in het koor van de Sint-Pieters, maar de dorpers verbasteren kyrie eleison tot kyrie olé.

p. 39: het is Bernardus van Clairvaux, niet bisschop Anselmus van Doornik die volgens Ysengrimus gekleed gaat in lompen.

Hebban olla birds?

22 februari 2008

Vlak voor het ter perse gaan van Stemmen op schrift verscheen een artikel van de hand van Luc De Grauwe, waarin betwist werd dat de taal van het beroemde Hebban olla vogala-zinnetje Nederlands is. De taal zou eerder Laatoudengels (Kents) zijn. Op de valreep kon hiervan nog melding gemaakt worden (zie Stemmen op schrift pag. 97 en pag. 566). Ook op de website van de Canon van Nederland (www.entoen.nu) is bij het desbetreffende venster over deze taalkwestie gediscussieerd en nog onlangs bereikte ons via stemmenopschrift.nl een vraag over dit alles. Knelpunt tot op heden bleef de vraag naar de schrijfhand van de monnik die het zinnetje neerkrabbelde. Dat is namelijk geen insulaire, maar een continentale schrijfhand. Hoe dat dan te verklaren?
p. 38: Izengrin de wolf wordt niet aangesteld als wijnschenker voor vader abt. Hij krijgt alleen toestemming om in diens wijnkelder wijn te drinken, omdat hij geklaagd heeft dat hij met een droge keel niet goed kan zingen.

Wellicht brengt een onlangs verschenen artikel ons een stapje dichter bij de oplossing. Daar wordt namelijk ook een mogelijke verklaring geopperd voor de spanning tussen schrift en taal. Was de schrijver mogelijk een Vlaamse monnik die zich probeerde uit te drukken in de taal van het land waar hij als expat verbleef? Met andere woorden: hebben we, behalve met een probatio pennae hier tevens te maken met een probatio linguae? Deze hypothese zou tevens een verklaring geven voor de Vlaamse taalelementen die het zinnetje stellig ook bevat. En misschien maakte het mengelmoes het extra opportuun om maar meteen een Latijnse ondertiteling bij te leveren: abent omnes volucres…

Een overgestoken Vlaming die in Kent middeleeuws steenkolen-Engels schrijft lijkt bij de huidige stand van onze kennis het meest waarschijnlijke daderprofiel voor Hebban olla vogala. (Zie Xavier Dekeyser, ‘Hebban olla vogala nestas hagunnan’. Een Vroegnederlands kroonjuweel of een mythe?’, in: Dominiek Sandra e.a. (red.), Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems. Gent, Academia Press, 2007, p. 117-126).

Nog meer bezweringen

19 oktober 2007

In de aanvulling Bezweren tot op (bijna) heden van 20-11-2006 (zie onder) werd een artikel van Jan Lange aangekondigd. Dat artikel is inmiddels verschenen, met nog meer bezweringen en mooie recepten tegen verschillende veeziekten. Zie: Jan W.M. Lange, ‘(Vroeg-Middeleeuwse) Bezweringen in het Land van Cuijk’, in: Merlet. Tijdschrift van de Historische Kring Land van Cuik 43 (2007), afl. 3, p. 67-70.

Stemmen uit de wetenschap

22 januari 2007

In een meertalig themanummer van het vaktijdschrift Queeste (jaargang 13, 2006, nummer 1) geeft een vijftal onderzoekers uit aanpalende disciplines zijn visie op Stemmen op schrift.

De historica Elisabeth van Houts (Cambridge) belicht vooral het eerste hoofdstuk, en schrijft breder en dieper over de politieke en culturele relaties tussen Vlaanderen, Engeland en Normandië in de eeuwen tussen 1000 en 1200. Een casus als Hebban olla vogala krijgt hierdoor extra reliëf. De Nijmeegse (kerk)historicus Peter Raedts gaat zeer principieel in op de behandeling van de religieuze literatuur in Stemmen op schrift. Hij heeft volop waardering, maar maakt – waarschijnlijk terecht – bezwaar tegen het ongeproblematiseerd onderscheiden van “heidense”en “christelijke” elementen in magie en (bij)geloof. Bovendien bespiegelt hij indringend over het waarom achter het “stemloos” maken van de vrouw in de hoogmiddeleeuwse kerk, en de positie van Hadewijch hiertegenover. Tenslotte legt hij uit waarom Van Mierlo zich geroepen voelde zowel de grootsheid als de orthodoxie van Hadewijch te beklemtonen.

Drie daaropvolgende artikelen bekijken Stemmen op schrift vanuit het perspectief van de literairhistorische germanistiek, romanistiek en anglistiek. Bernd Bastert (Bochum) onderstreept de wenselijkheid van gezamenlijk en vergelijkend onderzoek van de Duitse en Nederlandse middeleeuwse literatuur. Keith Busby (Madison) is van mening dat een boek als dit voor de Oudfranse literatuur een onmogelijkheid is, vanwege de overvloed aan materiaal. [Aantekening FvO: ik ben hier niet zo zeker van, maar een herculesarbeid zou het zeker zijn.] De Groningse anglist Kees Dekker ziet inspirerende parallellen en contrasten vanuit Stemmen op schrift met de (geschiedschrijving van de) Middelengelse letterkunde.

Tezamen vormen de vijf artikelen een mooi tableau van de internationale en dynamische wetenschap die de hedendaagse mediëvistiek is.

Bezweren tot op (bijna) heden

20 november 2006

Bezweringsformules en toverspreuken om mens of dier te genezen, zoals die in Stemmen op schrift op p. 60 en verder besproken worden, leefden nog tot in de twintigste eeuw voort. Dit blijkt uit de reactie van Jan Lange uit Nieuw-Vennep, wiens grootvader van moederszijde, Willem van der Poel (* 1894 † 1991) en diens oom, Antoon Rijken (* 1859 † 1927), beiden afkomstig uit het Land van Cuijk (Noord-Brabant), beschikten over bijzondere, geneeskrachtige gaven. Genoemde lezer citeert uit het notitieboekje van de oom van zijn grootvader, waarin – in het Cuijklandse dialect – formules staan opgetekend. De overeenkomsten met de oeroude bezweringen en spreuken zijn frappant.

Bij een koe die aan verstopping lijdt:

‘Kuske, kuske, kuske,
wat moet ge lijden.
Denkt den Heer heeft zooveel geleden
Geloof aan God de Vader, Zoon en Heilig Geest (3 maal)’

De handeling die bij het uitspreken van deze spreuk verricht moest worden: 3 kruisen op de schoft van het dier en 3 op het kruis.

Ter stelping van een bloeding:

‘Heden ten dage is deze wond gemaackt
Pijn houdt op, bloed staat stil
Zonder te etteren of te zweeren.
In de naam van God de Vader, Zoon en heilige Geest.’

Ter genezing van een paard met boeklam (een bepaalde verlamming):

‘Door de 5 bloedige wonden van onze Heer Jezus Christus geneest ik
deze pijn, dat ze niet meer pijnnigt, kwetst, sweert of pijnniert.’

Het paard moet hierbij met de kop naar het westen gekeerd worden en men moet driemaal een vlok haar uit de schoft en uit de sok trekken, waarbij steeds dit gebedje gebeden wordt.

In Merlet. Tijdschrift van de Historische Kring Land van Cuijk zal deze zomer een artikel verschijnen van de hand van Jan Lange over deze en nog andere bezweringen.

De wolf en de schapen

23 juni 2006

Bezweringsformules en toverspreuken om mens of dier te genezen, zoals die in Stemmen op schrift op p. 60 en verder besproken worden, leefden nog tot in de twintigste eeuw voort. Dit blijkt uit de reactie van Jan Lange uit Nieuw-Vennep, wiens grootvader van moederszijde, Willem van der Poel (* 1894 † 1991) en diens oom, Antoon Rijken (* 1859 † 1927), beiden afkomstig uit het Land van Cuijk (Noord-Brabant), beschikten over bijzondere, geneeskrachtige gaven. Genoemde lezer citeert uit het notitieboekje van de oom van zijn grootvader, waarin – in het Cuijklandse dialect – formules staan opgetekend. De overeenkomsten met de oeroude bezweringen en spreuken zijn frappant.

Veldekes (kerk)melodie

23 juni 2006

De voorstelling (op gezag van Touber 1971) als zou Veldeke een van zijn melodieën hebben ontleend aan het liturgische Marialied Stabat mater – overigens een sequens en geen hymne zoals Stemmen op schrift op p. 156 stelt – kan niet juist zijn. Het Stabat mater komt voort uit de dertiende-eeuwse Franciscaanse lijdensmystiek, en is dus jonger dan Veldeke. Mogelijk is er wel verband met de (oudere?) Luikse Lambertussequentia Christi nomine laetemur, die hetzelfde metrum heeft. Karakter en herkomst van Veldekes melodieën blijven duister; een spannend onderzoekterrein op het grensvlak van disciplines! (Met dank aan J. Goossens)

De dichterlijke taal van hertog Jan

23 juni 2006

De kwestie van de taal van de liederen van hertog Jan I van Brabant (Stemmen op schrift p. 208) is boeiend en gecompliceerd; zie thans vooral het artikel van J. Goossens in Queeste 12 (2005), 59-80.

Maerlant en Vondel

23 juni 2006

Behalve hun status als aartsvaderlijke – en tegenwoordig grotendeels ongelezen – dichter lijken Maerlant en Vondel weinig gemeen te hebben, hetgeen geen wonder is gezien de eeuwen die hen scheiden. Toch lijken ze onafhankelijk van elkaar dezelfde zinrijke Nederlandse woordspeling te hebben bedacht. In de proloog van Spiegel historiael stelt Jacob dat degene die de wereld werlt noemde, haar de juiste naam gaf, omdat alles hier op aarde in werringhe [=verwarring] is. In zijn fameuze Kinder-lyck (“Constantijntje, ’t zaligh kijntje…”) is Vondel nog iets spitser, waar hij spreekt van deze werrelt, die zoo dwerrelt.

MaerlantToch een Nederlands “chanson de la mal mariée”en Vondel

23 juni 2006

J. Goossens wees erop dat in het zogenoemde handschrift-Borgloon een refrein voorkomt waarin een vrouw zich beklaagt over de oude man aan wie haar vader haar heeft uitgehuwelijkt: der mynnen spel hij niet en can, sijn lijf es couder dan een yes [ijsblok] […] altoes leyt hij ledich, ende ic soude so gerne vrolich sijn. Intussen laat de grijsaard zijn krolse vrouw permanent bewaken, en geeft haar slaag als zij is uit geweest. Zij zou dat er graag voor over hebben als zij alle nachten een uurtje of twee bij haar lief mocht liggen; ic soude soe gerne spelen met sijnder flouten [fluit], sij es soe fijn.

Het refrein is duidelijk jonger, en doet eerder burgerlijk dan hoofs aan – maar niettemin is het een Nederlandse variant op het Franse genre van het chanson de la mal mariée (Stemmen op schrift, p. 158-159).

Gregorius de Grote en het gregoriaans

21 juni 2006

Ike de Loos (Utrecht) wees mij op het feit dat paus Gregorius de Grote op de miniatuur naast p. 397 niet is afgebeeld “schrijvend aan een preek”, zoals het bijschrift vermeldt. Het betreft hier de standaard-afbeelding van Gregorius m.b.t. het ontstaan van het gregoriaans, conform de legende. De Heilige Geest – in de gedaante van een duif – zingt de paus de gregoriaanse gezangen in het oor. De monnik op de achtergrond, die met zijn schrijfstift een gat in het gordijn heeft geprikt, slaat het tafereel discreet gade en noteert wat hij hoort.

Twee bibliomane Richards

20 juni 2006

De zeer nauwkeurige lezers P. Gorissen en Kees Hendrikse wezen erop dat op p. 200 twee Richards in hun bibliofilie worden verward. Het boek met de titel Philobiblon werd niet geschreven door Richard de Fournival, maar door Richard de Bury (1287-1345). Richard de Fournival (1201-1260) redigeerde in 1250 ten behoeve van scholen in Amiens een beredeneerde catalogus Biblionomia waarin hij 194 van de ongeveer 300 codices uit zijn eigen bibliotheek opvoert.

Mythevorming rondom ettelijke pausen

14 juni 2006

Stemmen op schrift stelt op p. 162 dat “ettelijke pausen” bij Servaas’ beenderen hebben neergeknield. Het is niet het soort informatie dat een auteur uit zijn duim zuigt, maar toen Jan Goossens (Münster) sceptisch navraag deed, bleek het gegeven ontraceerbaar (met dank aan Ludo Jongen, Leiden). Zodat we het erop moeten houden dat Stemmen op schrift hier met een vreemde vergissing onbedoeld aan mythevorming doet. De enige paus die het graf van Servaas bezocht was Johannes Paulus II, op 14 mei 1985.

Foto uit: L. Jongen en C. Schotel (ed.) , Hendrik van Veldeke, Servaaslegende. Maastricht 1993, p. 80.

Nooit te laat om te lezen

2 juni 2006

Deze boeken had ik eerder moeten leren kennen: het oeuvre van Richard Fletcher, historicus aan de University of York. In boeken als The conversion of Europe en Bloodfeud. Murder and revenge in Anglo-Saxon England geeft hij een schitterend beeld van de vroegste eeuwen van de Europese cultuurgeschiedenis, en laat hij ook uitstekend zien hoe reconstructie daarvan woekeren met bronnen is. Meeslepend werk, dat het eerste hoofdstuk van Stemmen op schrift zeer ten goede had kunnen komen. Daarvoor is het nu te laat, maar als lectuur eens te meer aanbevolen!

Een zwaluw van vóór olla vogala

15 mei 2006

In Madoc 19 (2005), p. 194-203 publiceert René Veenman een artikel over wat hij noemt “het oudste gedicht van Nederland”: het Latijnse gedicht De hirundine (“Over de zwaluw”) van bisschop Radboud van Utrecht. (Sinds enkele jaren tevens naamgever van de universiteit te Nijmegen). Het 44 regels tellende gedicht, bewaard in een handschrift dat thans in de bibliotheek van het Vaticaan berust, lijkt te zijn voortgekomen uit een schoolopdracht zoals die in het middeleeuwse retorica-onderwijs volop werden gegeven, en zou dan teruggaan tot het einde van de negende eeuw, toen Radboud school ging in Keulen en Compiègne. Het is daarmee maar liefst 200 jaar ouder dan Hebban olla vogala, maar uiteraard niet in het Nederlands gedicht terwijl ook de auteur zich pas later in onze gewesten zou vestigen. Maar de verzen zijn charmant genoeg om ze graag een plaatsje onder onze zon te gunnen, en ze te verlossen van hun verregaande onbekendheid. De eerste regels zetten in als raadsel dat vertaald als volgt luidt: “Ik heb een lichaam met een zeer geschikte vorm // waarmee ik voor geen mens op aard tot last kan zijn. // Het is immers maar nauwelijks vier vingers lang; // daaruit bestaat mijn fijngevormde lichaamsbouw. Vandaar dat ik in kerken nestjes bouwen mag // en in de mensenhuizen voor mijn jongen zorg. // De boeren breng ik nieuwe vreugden met mijn komst // want kwett’rend roep ik: splijt de kale grond uiteen!”

Bergen in Friesland?

1 mei 2006

Een opmerkzame lezer, Adri Praat, stelde de volgende vraag: ‘Zou de vertaling van birga in het Friese stukje tekst over het erfdeel van de kinderen (p. 73) in plaats van bergen niet beter burcht kunnen luiden, zoals indassenburcht‘? Het wekt inderdaad bevreemding in deze Oudfriese tekst te lezen over bergen en wilde dieren. Voor wat betreft het laatste: wilde dieren waren er. Nog tot in de moderne tijd werd in Friesland jacht gemaakt op wolven. De Oudfriese rechtstekst over de noden van het vaderloze kind is intussen wel een literair hoogstandje binnen het genre; dit heeft tot gevolg dat juist in deze tekst veel woorden voorkomen die geen equivalent hebben in het overige Oudfriese tekstmateriaal. Dat geldt echter niet voor het woord berch / birch dat wel degelijk berg of heuvel / verhoging betekent. Het woord komt bij voorbeeld ook voor in Oudfriese teksten die verhalen over Mozes die de berg Sinaï afdaalt met de stenen tafelen waarop de tien geboden. En goed beschouwd waren – en zijn – er in Friesland wel degelijk heuvels, getuige de door mensenhanden opgeworpen terpen, of het van nature glooiende Gaasterland. In het Oudfriese oorkondenmateriaal wordt melding gemaakt van een birch bij Sneek, bij Dokkum en bij Britswert. En denk ten slotte aan de plaatsnaam Bergum! (met dank aan drs. Han Nijdam, Fryske Akademy, Leeuwarden)

Catharina en de keizerin

13 maart 2006

Professor Jan van Herwaarden (historicus aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam) wees in een email op een fout in de parafrase van de Catharinalegende. De heilige Catharina was geen “keizerin-martelares”: het gaat hier om twee verschillende personen. Volgens de legende is Catharina de toeverlaat voor de keizerin bij wie, wegens haar bekering tot het christendom, op last van haar gemaal de borsten worden afgezet. Zij sterft hierdoor de marteldood, maar wordt met Gods crone der victorie gekroond.

De sprekende landmeter

9 maart 2006

Op p. 465 vermeldt Stemmen op schrift dat de vader van flamingant Jan Frans Willems als landmeter was ontslagen omdat hij onvoldoende Frans kende, terwijl de betreffende functie “toch niet uitgesproken retorisch” was. Landmeter-in-ruste Kees Hagen uit Reeuwijk wees mij erop dat deze guitig bedoelde kanttekening een flater inhoudt. “De landmeter in de tijd van de vader van Willems moest zich op de hoogte stellen van de juiste eigendomsverhouding alvorens zijn technisch werk als landmeter te kunnen uitvoeren. Veel eigenaren zullen uitsluitend Frans hebben gesproken. Als je die taal onvoldoende beheerste, kwam er van een juiste vaststelling van de grenzen niet veel terecht.” Oftewel: ook de negentiende eeuw verdient zorgvuldige historisering voordat men er in de eenentwintigste iets over aanneemt!

Konijn Lancelot

8 maart 2006

Dat de hoofse minnaar een gekooide is, moge zo zijn – maar hoe kwam de bouwmarkt Karwei op het idee om een konijnenhok naar Lancelot te noemen? Nu nog een Guinevere die deze zwaar afgeprijsde tuinpret in haar paleis zet!

Liever Halewyn dan Hebban olla vogala, vertaling en vervalsing

6 maart 2006

In Literatuur[De Groene Amsterdammer] 2006, nr. 1, p. 17-21 publiceerde Herman Brinkman een principiële en indringende recensie. Hij draagt daarin ook enkele behartigenswaardige alternatieve visies aan. Zo vraagt Brinkman zich af of het broze zinnetje Hebban olla vogala “de last van al dit loodzware eerbetoon [in Stemmen op schrift] wel kan dragen”. Daartegenover is het Lied van heer Halewyn Brinkman “vele malen liever”; hij noemt het ondanks het negentiende-eeuwse taalkleed als volkslied “vele malen authentieker” dan de pennenproef.
Als feitelijke correctie wijst Brinkman erop – en hier heeft hij stellig gelijk – dat de Reynaert niet de enige Nederlandse tekst is die gedurende de Middeleeuwen een Latijnse vertaling werd waardig gekeurd: zie de vertalingen van Ruusbroec, Beatrijs van Nazareth en Maerlants Martijns. (Hetgeen niet wegneemt dat Reynardus vulpes toch de grootste en meest uitgesproken literaire vertaling is). Verder vermoedt hij dat het gebedsstaafje met runeninscriptie van Westeremden een vervalsing is.

Het slot van de Reynaert

6 maart 2006

In overeenstemming met de opvatting van De Putter (2000) houdt Stemmen op schrift het erop dat het slot van de Reynaert – met de door Firapeel bewerkstelligde verzoening – wel degelijk oorspronkelijk is, en zelfs verhaalinhoudelijk noodzakelijk. De Putter wijst mij erop dat ik daarbij zijn interpretatie echter niet loepzuiver parafraseer. Kernpunt is voor hem dat de zoen aan het slot “een delicate oplossing [is] om een alles vernietigende vete tussen de vorst en zijn baronnen te bezweren”.

Orewoet

3 maart 2006

Blijkens Onze taal 2005, p. 209 is orewoet het mooiste Nederlandse woord volgens emeritus hoogleraar dialectkunde Toon Hagen. Hij hoorde het woord voor het eerst als student in een college over mystiek, hield het sindsdien in zijn persoonlijke lexicon gegrift, en zegt er als taalkundige nu van: “Naar de vorm is orewoet niet transparant. Dat past bij de mistige mystieke wereld waarin het functioneert. Het element –woet uit de samenstelling, dat als zelfstandig woord ook varianten kent als woetheid en woetscap, is wel hetzelfde als ons hedendaagse woede; het had vroeger een bredere betekenis ‘dolzinnigheid’, ‘razernij’, die zich niet alleen in ‘boosheid’ uitte. Het eerste element ore- is duister. Etymologen menen dat dat niet het voorvoegsel oor- (als in oorkonde) kan zijn; ook het lichaamsdeel oor is onwaarschijnlijk, evenals oer-. Al is het wel verleidelijk aan dit laatste te denken, want orewoet roept associaties op met oerol, oeralinda en andere oer-woorden. Zo ervaar ik in ieder geval het klankkarakter van het woord: het rolt voort met de ronde, achter in de mond hangende oo- en oe-klanken, niet gehinderd door de lichte, glijdende en halfvocalische medeklinkers, tot het afgesloten wordt met een ferme explosieve t. […] rond en donker van klank, duister als samengestelde vorm, zonder scherpe grammaticale contouren – het woordgeslacht kan vrouwelijk, mannelijk en onzijdig zijn – en rood van koloriet, want het woord is doorstraald van minnegloed”.

Spreekwoorden en de Reynaert

23 februari 2006

In The chronicle of higher education van 20 januari 2006 lezen we over een standaardwerk Yoruba proverbs (Univ. of Nebraska press) door prof. Oyekan Owomoyela. Hij bestuurde 40 jaar lang het gebruik van spreekwoorden door de Yoruba volkeren in Nigeria en Belin, en verzamelde meer dan 5200 van hun zogenaamde owè. De Yoraba hebben spreekwoorden voor alle gelegenheden, en sprekers verdienen bijzondere achting indien zij deze op fijnzinnige wijze te pas weten te brengen. En: hoe formeler de gelegenheid, hoe meer owè. Voor de rechtbank. “lawyers use several proverbs to bolster their arguments”. Dit doet denken aan het veelvuldig gebruik van spreekwoorden in de Reynaert, zoals bijvoorbeeld waar Grimbeert Ysengrijn van repliek dient: Viants mont seit selden wel (vs. 182). In breder verband lijkt het een voorbeeld van hoe studie van niet-westerse culturen soms de mediëvistiek kan bijlichten.

Detailcorrecties

Perfectie is een kwestie van details, maar als zodanig allerminst een detailkwestie” (Eugène Vinaver)

Een aantal van onderstaande correcties kon verwerkt worden in de vijfde druk van Stemmen op schrift (november 2006). De lijst bevat bovendien correcties die na de 5e druk nog werden aangeleverd.

  • p. 13: in tegenstelling tot wat op pagina 13 vermeld staat, was Alcuin geen Ier, maar een Angelsaks. (met dank aan een bezoekster van een lezing in Breda)
  • p. 28: de illustraties aan het begin van de vier evangeliën in het Evangeliarium van Egmond zijn niet uitgevoerd in de Ottoonse stijl, maar in de laat-Karolingische. (met dank aan Piet Gorissen)
  • p. 32: een verwarrende en storende tikfout in de 12e regel van boven: suffix op –st moet zijn suffix op –ft. (met dank aan Jan Goossens)
  • p. 49: Maria van Brabant trouwde in 1220 met graaf Willem I. Het geboortejaar van deze zoon van Floris III is ons echter niet bekend. Maar aangezien Floris III in 1190 overleed, zal Willem I minstens 30 jaar zijn geweest toen hij met Maria van Brabant trouwde. (met dank aan Henk van Halsema)
  • p. 52: ‘…op de derde dag na de idus van April…’, moet zijn ‘…op de derde dag voor de idus van April…’ (met dank aan Klaas Worp)
  • p. 102: het vers Age iam precor werd niet ‘vlak onder’ maar links naast Hebban olla vogala genoteerd. (met dank aan Remco Sleiderink)
  • p. 103: in plaats van ‘mozarabische hoven’ moet in de elfde regel van boven ‘moorse hoven’ gelezen worden. (met dank aan Roelf Tillard)
  • p. 113: een zelfde ganzenveer zestig keer per dag bijsnijden is moeilijk denkbaar; in plaats van ‘bijgesneden’ kan daarom beter ‘vervangen’ gelezen worden. (met dank aan Piet Gorissen)
  • p. 126: Johannes Cassianus was zelf geen woestijnvader. Hij schreef in zijn Collationes patrum wel over zijn gesprekken met de woestijnvaders. (met dank aan Kees Fens)
  • p. 133: de paginaverwijzing (zie p. 37) moet zijn (zie p. 77).
  • p. 150: in de 9e regel van onderen moet voor ‘Germaanse klankverschuiving’ gelezen worden ‘Hoogduitse klankverschuiving’. (met dank aan Jan Goossens)
  • p. 161: ‘ex-parochianen’ moet zijn ‘ex-diocesanen’. (met dank aan Jan Goossens)
  • p. 161: het enige complete handschrift van de Sente Servas dateert niet exact ‘uit 1470’ maar van circa 1470. (met dank aan Jan Goossens)
  • p. 175: in plaats van ‘verduitst’ moet beter, en minder anachronistisch, ‘in het Middelfrankisch omgezet’ gelezen worden. (met dank aan Jan Goossens)
  • p. 181: voor ‘misschien’ in de 5e regel van de 2e alinea moet ‘waarschijnlijk’ gelezen worden. (met dank aan Jan Goossens)
  • p. 200: de formulering ‘vroeg-twaalfde-eeuwse’ kan gezien de levensjaren van De Fournival (1201-1260) beter luiden ’twaalfde-eeuwse’. (met dank aan Piet Gorissen)
  • p. 202: onderste regel in de linkerkolom van de vertaling: ‘lijden’ moet zijn ‘leiden’. (met dank aan Johan Geusens en Kees Hendrikse)
  • p. 220: het is uit de tekst niet goed op te maken dat het eigenlijk om twee personen gaat, namelijk om de verminkte visserkoning en diens vader. Het is voor deze laatste dat de graal wordt opgediend in een voor de lezer ontoegankelijke kamer. (met dank aan Ard Posthuma)
  • p. 222: in de 13e regel van boven moet in plaats van ‘de jonge hertog’ correcter ‘de jonge hertogszoon’ gelezen worden. (met dank aan Remco Sleiderink)
  • p. 222: de ster als herkenningsteken voor joden is van later datum (met dank aan Piet Gorissen). In plaats van ‘ster’ moet daarom ‘herkenningsteken’ begrepen worden.
  • p. 245: bij de ommegang door Dendermonde wordt het ros Beiaard niet ‘getrokken’, maar ‘gedragen’ door 12 zogenoemde pijnders, die onzichtbaar zijn voor het publiek (met dank aan Irene Spijker, die er eveneens op wees dat Renout niet ‘wordt gedwongen toe te kijken’ bij de verdrinkingsdood van het paard, maar uit zichzelf toekijkt, wat hem uiteindelijk verboden wordt).
  • p. 250: De abdij van Prüm ligt in de Eiffel in plaats van de Ardennen. (met dank aan Jan van den Dool)
  • p. 272: de ontwikkeling van Ferguut van boer tot koning duurde langer dan het hier genoemde jaar; zie Ferguut vers 3038: ‘zo doolde hij twee jaar rond’ en vers 3277: ‘hij reed (daarna) nog een half jaar rond’. (met dank aan Veerle Uyttersprot)
  • p. 282: L.C. Michels was in Nijmegen geen hoogleraar oudere Nederlandse letterkunde, maar hoogleraar taalkunde. (met dank aan Kees Fens) Hierop wees ook M.C.A. van der Heijden, die tevens zijn verwondering uitte over het feit dat Michels niet op de vondst reageerde, aangezien hij nooit een brief zomaar onbeantwoord zou hebben gelaten. ‘Ik weet ook niet waarom hij de zaak niet heeft aangepakt’, aldus Van der Heijden.
  • p. 292: in de tweede vertaling uit Tprieel van Troyen, onderaan de bladzijde (2e kolom), staat een storende vertaalfout: ‘ik daar meertegen op zou zien’ moet zijn ‘ik daar minder tegen op zou zien’. (met dank aan Johan Schipper)
  • p. 320: ‘Die dag lazen zij niet verder’ moet zijn ‘Die dag lazen wij niet verder’. (met dank aan Jan Goossens)
  • p. 343: Alexius leefde niet tot zijn dood louter van aalmoezen in Syrië. Hij stierf in Rome, onder de trap van het ouderlijk huis (zie p. 344). (met dank aan Kees Fens)
  • p. 380: Eusebius van Caesarea was, in tegenstelling tot wat hier vermeld staat, geen kerkvader, maar bisschop van Caesarea en raadsman van Constantijn de Grote. (met dank aan Kees Fens)
  • p. 381: Gregorius leefde niet in monastieke seclusie in Constantinopel, maar als pauselijke nuntius. (met dank aan Kees Fens)
  • p. 382: Bernardus was abt van Clairvaux, niet van Citeaux. (met dank aan Kees Fens)
  • p. 425: in tegenstelling tot wat hier vermeld staat, is op de site www.literatuurgeschiedenis.nl niet het slot van het zevende, maar van het zesde visioen te beluisteren. Een geluidsfragment uit het zevende visioen is wel te vinden op deze site. (met dank aan Wouter van der Ploeg)
  • p. 452: Elisabeth van Spalbeek was geen Brabantse, maar een Limburgse begijn. (met dank aan Jan Goossens en Remco Sleiderink)
  • p. 459: in de dertiende regel moet staan libris theologiae. (met dank aan Walter De Cubber)
  • p. 466: in de zevende regel boven het kopje Datering, lokalisering, bronnen staat ‘Middelhoogduits’; dit moet zijn ‘Middelnederduits’. (met dank aan Jan Goossens)
  • p. 480: regel 18, moet zijn pater mater. (met dank aan Walter De Cubber)
  • p. 489: in de eerste voetnoot staat in regel 5 ‘moge ze’, dit moet zijn ‘mogen ze’. (met dank aan Walter De Cubber)
  • p. 491: Striktbeschouwd is Vanden vos Reynaerde niet de enige Nederlandse tekst in de hele Middeleeuwen die in het Latijn is vertaald. Dit geldt ook voor de Seven manieren van Minnen van Beatrijs van Nazareth, de drie Martijn-gedichten van Jacob van Maerlant en werk van Ruusbroec. (met dank aan Herman Brinkman)
  • p. 510: het bijschrift ‘Portret van de geit (capra)’ is verwarrend. Op de miniatuur is namelijk niet de geit, maar de daarvóór besproken cameleo pardalis (giraf) te zien. De tekst onder de miniatuur is het begin van de bespreking van de geit. (met dank aan Remco Sleiderink)
  • p. 513: de naam Aleide is niet verborgen in een ‘acrostichon’ maar in een ‘anagram’. (met dank aan Remco Sleiderink)
  • p. 563 (Gentse boekerijen): Eis 1964, h. 1 moet zijn Eis 1964, h. 11.
  • p. 573: in de 2e regel van onderen in de tweede kolom moet voor ‘Mnl. Renout meer bespot’ gelezen worden ‘Keizer in Mnl. Renout meer bespot’. (met dank aan Irene Spijker)
  • p. 582: in kolom 2 regel 20 van beneden ‘recuse’ moet zijn ‘recluse’. (met dank aan Jan Karel Kouwenhoven)
  • p. 590: de verantwoording bij de afbeelding op pagina 244 moet niet luiden Riga, Vila Laca Latvijs PSR … etc., maar Den Haag, KB, 133 L 11. (met dank aan Jos Damen)
  • p. 591: de verantwoording bij de afbeelding van de boekband op p. 447 moet luiden ‘Gent, UB, 941’. (met dank aan Remco Sleiderink)